
Jurisprudentie
AA4268
Datum uitspraak1999-11-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1964
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1964
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om kwijtschelding van het restant van de leenbijstand afgewezen omdat eiseres nog niet gedurende drie jaar de in de bijstandsnorm aanwezige aflossingscapaciteit volledig heeft gebruikt voor de aflossing van de noodzakelijk geachte schulden.
Uitspraak
Kamer II
Abw weigering kwijtschelding schuld
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht
Reg.nr.: 98/1964
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiseres,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 oktober 1998.
2. Feiten en procesverloop
Op 9 juni 1994 is aan eiseres een bedrag van f 4.954,70 aan leenbijstand toegekend.
Op 20 december 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de studiekosten over het schooljaar 1995/1996. Bij deze aanvraag heeft eiseres tevens verzocht om kwijtschelding van het restant van de bij besluit van 9 juni 1994 aan haar verstrekte leenbijstand.
Bij besluit van 6 maart 1998 heeft verweerder, voor zover in dit geschil van belang, het verzoek van eiseres om kwijtschelding van het restant van de leenbijstand afgewezen omdat eiseres nog niet gedurende drie jaar de in de bijstandsnorm aanwezige aflossingscapaciteit volledig heeft gebruikt voor de aflossing van de noodzakelijk geachte schulden.
Door eiseres is op 9 april 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de bezwaarschriftencommissie Sociale Zaken. Eiseres heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze commissie heeft op 9 september 1998 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het hierboven aangeduide besluit van 2 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Namens eiseres heeft mr. E. Snetselaar, medewerker van het Buro voor Rechtshulp te Arnhem, op 29 oktober 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 1999 is namens eiseres nog een nadere toelichting gegeven.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 oktober 1999, waar eiseres niet is verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans, werkzaam bij verweerder.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 6 maart 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verweerder
-gelet op de richtlijn 'Duurzame gebruiksgoederen'- terecht heeft besloten eiseres geen kwijtschelding te verlenen van het restant van de aan haar verstrekte leenbijstand. Daarbij acht verweerder van belang dat eiseres er voor heeft gekozen om in oktober 1995 een nieuwe lening bij de Stadsbank af te sluiten, terwijl de leenbijstand op dat moment nog niet was afgelost. Dit klemt temeer nu eiseres de lening bij de Stadsbank heeft afgesloten, terwijl er -volgens verweerder- geen noodzaak toe was.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen kwijt-schelding heeft verleend van het restant van de leenbijstand, nu zij gedurende 36 maanden aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan. In het geval dat eiseres niet haar volledige aflossingscapaciteit heeft benut voor het aflossen van de leenbijstand, kan dat eiseres niet worden tegengeworpen omdat verweerder -ondanks het feit dat hij op de hoogte was van de gewijzigde financiƫle situatie van eiseres- heeft verzuimd de aflossingsverplichting tijdig te herzien. Het staat verweerder niet vrij om bij een verzuim zijnerzijds ten nadele van betrokkene van de richtlijn af te wijken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, stemmen burgemeester en wethouders, indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van het verstrekken van leenbijstand is neergelegd in de richtlijn 'Duurzame gebruiksgoederen' (hierna: de richtlijn). Deze richtlijn bevat, voor zover van belang, de volgende zinsnede:
"Indien gedurende 36 maanden volledig aan de aflossings-verplichting in het kader van de verstrekte leenbijstand is voldaan, wordt het resterende bedrag van de lening buiten invordering gesteld. Indien na 3 jaar niet volledig aan de aflossingsverplichtingen is voldaan, is het voorgaande pas van toepassing op het tijdstip waarop het achterstallige bedrag alsnog is afgelost."
Blijkens het verhandelde ter zitting wordt dit beleid gevoerd om te voorkomen dat iemand langdurig een inkomen beneden bijstandsniveau heeft. De rechtbank acht dit beleid niet in strijd met de bepalingen van de Abw en is tevens van oordeel dat verweerder met dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Het beroep van eiseres richt zich tegen het feit dat verweerder het restant van de leenbijstand niet heeft kwijtgescholden, ondanks de situatie dat eiseres op het moment van haar verzoek gedurende (meer dan) drie jaar volledig aan haar -door verweerder opgelegde- aflossingsverplichting had voldaan.
Uit de gedingstukken is onder meer het volgende gebleken.
Bij besluit van 9 juni 1994 is aan eiseres bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van f 4.954,70. Eiseres heeft daartoe een schuldbekentenis ondertekend, waarmee zij zich tevens akkoord heeft verklaard met een aflossing in maandelijkse termijnen van f 25,-. Bij besluit van 5 september 1996 is het maandelijkse aflossings-bedrag verhoogd naar f 44,- in verband met de wijziging van de uitkeringsnorm van eiseres bij de geboorte van haar kind. Gesteld noch gebleken is dat eiseres gedurende de drie jaar voorafgaande aan haar verzoek om kwijtschelding is tekort-geschoten in de aan haar door verweerder schriftelijk opgelegde aflossingsverplichting.
Beoordeeld moet worden of voornoemde richtlijn aan verweerder de ruimte geeft om het verzoek van eiseres om kwijtschelding desondanks af te wijzen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de mening is toegedaan dat het woord "volledig" in de aangehaalde zinsnede van de richtlijn impliceert dat het restant van de leenbijstand alleen kan worden kwijtgescholden, indien een betrokkene gedurende drie jaar de "in de bijstandsnorm aanwezige aflossingscapaciteit" volledig heeft gebruikt voor de aflossing van de schulden.
De rechtbank kan verweerder in deze uitleg niet volgen, nu deze op geen enkele wijze uit de tekst van het beleid of een eventuele toelichting daarop blijkt. Hieruit vloeit voort dat blijkens het in de richtlijn vastgelegde beleid de door verweerder (zelf schriftelijk) vastgestelde aflossings-verplichting, en niet de door verweerder gestelde "aanwezige aflossingscapaciteit", ten grondslag ligt aan het kwijt-scheldingsbeleid.
De rechtbank ziet -evenals eiseres- geen rechtvaardiging voor het ten nadele van eiseres afwijken van de richtlijn. Daarbij neemt de rechtbank mede in beschouwing dat verweerder, die op de hoogte was van de financiƫle situatie van eiseres, heeft nagelaten tijdig het maandelijks door eiseres af te lossen bedrag te herzien.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt verweerder overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de beoordeling van het verzoek van eiseres om kwijtschelding heeft gehandeld in strijd met de richtlijn, en derhalve in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Om die reden kan het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn beslissing van 6 maart 1998 heeft gehandhaafd, niet in stand blijven en moet dit worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank acht gezien het vorenstaande termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f 710,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f 710,-;
wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, postbankrekening 935462 ten name van Gerecht 533 arrondissement Arnhem;
bepaalt voorts dat de gemeente Arnhem aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f 55,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 1999, in tegenwoordigheid van mr. D.S.M. Bak als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: 26 november 1999